Het Zilvergehalte in Djokjazilver
Rond 1930 werd in Indië jaarlijks ongeveer 18.000 kilogram zilver gewonnen, steeds samen met goudwinning,
vooral op Sumatra (goud- en zilvermijn Salida), Borneo (Pontianak) en Celebes. In de omgeving van Kota Gede is nooit zilver
gewonnen. Voor de productie is men daarom steeds afhankelijk geweest van zilver dat werd aangeleverd.
Meestal werd gebruik gemaakt van muntgeld. Lange tijd werden hiervoor Mexicaanse
dollars gebruikt, die sinds 1550 tot aan de Gouden Standaard (1870-1914) internationaal als belangrijkste handelsvaluta
werd beschouwd. Later werden voornamelijk Nederlandse rijksdaalders en guldens gebruikt.
Ook in de omliggende landen werden omgesmolten munten gebruikt om zilverwerk te maken. Hiervoor gebruikte men
bijvoorbeeld ook de Spaanse Reaal-van-Achten, de Franse Piastre de Commerce,
de U.S. Trade Dollar en de Rupee van de British East India Company.
In tijden van schaarste moest de opdrachtgever zelf het zilver aanleveren. Behalve munten mocht dit elk ander
zilveren voorwerp zijn.
Door deze manier van werken was het vrij eenvoudig om een gehalte van 800-duizendsten te kunnen garanderen
(het zilvergehalte wordt aangegeven in duizendsten).
Tot 1954 kende Nederland de volgende indeling van zilver:
1e gehalte 925/000 (sterling)
2e gehalte 835/000
3e gehalte B.W.G.
B.W.G. = beneden wettelijk gehalte: dit mocht geen zilver genoemd worden, behalve bij klokken en
horlogekasten waar 800/000 was toegestaan om een bepaalde hardheid te bereiken.
Tegenwoordig kennen wij 800/000 als derde gehalte en mag dit ook zilver heten.
We laten de laatste drie nullen doorgaans weg, en schrijven het gehalte zoals dat ook in de stempels wordt gebruikt.
Het merkje geldt voor voorwerpen die van massief zilver zijn. Zilver dat verkocht wordt moet verplicht gekeurd zijn.
Het zilver wordt steeds gekeurd op een minimumwaarde. De voorwerpen waar 800 in staat bevatten vaak een
(soms veel) hoger gehalte.
Vooral in oud-indisch zilver is het zilvergehalte vaak veel lager dan 800, maar in de djokja-tijd streefde men standaard
naar een gehalte van 800.
Toch komt het ook wel voor dat voorwerpen met een stempel 800 van een lager gehalte blijken te zijn.
Zelfs verzilverde voorwerpen zijn soms van zo’n stempel voorzien.
Sommige zilversmeden lieten hun zilver op een hoger gehalte keuren, bijvoorbeeld 835 of 900.
Tom’s Silver kent ook tijden met gehaltes van 838 en 850.
Het gehalte 850 komt ook bij andere werkplaatsen voor.
In tijden van schaarste is er ook zilver gemaakt met een gehalte (en keurmerk) van 400.
En een enkele keer treffen we zelfs een gehaltemerk van 350 aan.
Tegenwoordig is zilver in Indonesië (en dus ook dat uit Kotagede) doorgaans 925 (sterlingzilver) of 900,
soms nog wel eens 800.
Op zilver van vóór 1930 gebeurt het vaak dat het gehalteteken en/of werkplaatsinitialen ontbreken. Geen gehalteteken
blijkt vaak toch minstens 800.
Vooral op kleine en kwetsbare voorwerpen als sieraden is een keurmerkje niet verplicht. Soms is het er met een
apart plaatje aangesoldeerd.
Het komt wel voor dat er een extra stempeltje in een voorwerp is gezet: dit kan een gehalteteken zijn van een ander land
waar het voorwerp bij invoer of voor verkoop is gekeurd.
Het merkje 800 is natuurlijk geen garantie dat het om djokjazilver gaat. In Duitsland bijvoorbeeld is 800 een zeer gangbaar
gehalte en het komt daar dan ook overvloedig voor. Zo is zilver met een gehalte van 950 vaak Japans en zilver met een
gehalte van 875 meestal Russisch.
Op de volgende pagina zien we dat de bekende motieven die in zilver voorkomen kunnen ook toegepast kunnen
zijn op voorwerpen van onedel metaal.
Pagina: 1 december 2006