Rond 1900 deed zich in alle koloniën in Zuid-Oost-Azië dezelfde ontwikkeling voor: de lokale adel verloor zoveel
macht aan de Europeanen dat zij hierdoor verarmde. Dit had onmiddellijk invloed op de zilverwerkproductie:
de traditionele opdrachtgevers lieten het noodgedwongen afweten en bij de nieuwe rijke koloniale machthebbers
was nauwelijks interesse in wat men produceerde. Incidenteel kregen zilversmeden nog wel eens opdrachten,
maar overal dreigde het vak uit te sterven.
In Indochina was zilversmid een beroep dat vaak in deeltijd werd uitgevoerd. Waren er minder opdrachten dan besteedde
men meer tijd aan het boerenbedrijf dat ernaast gehouden werd. Veel zilversmeden waren in het begin van de twintigste
eeuw volledig op boeren overgegaan. In 1917 werd in Cambodja alarm geslagen en richtte men in Phnom Penh een school
voor zilversmeden op om zo de kunst te redden. Er werd de nadruk op gelegd om hoogwaardig zilverwerk te produceren,
met historische inlandse motieven, maar wel in Europese modellen, zodat het aantrekkelijk zou zijn voor de nieuwe rijken
in het land. En met succes. Overal in Zuid-Oost-Azië bloeide de zilverindustrie weer op.
De Maleisische zilversmeden maakten tegelijkertijd dezelfde ontwikkeling
mee.
Reliëf Boroboedoer met Lotusbloemen
Reliëf Prambanan met Kalakop
In Nederlands-Indië was de situatie niet anders. Ook hier werden pogingen ondernomen om de verpauperde
zilverindustrie nieuw leven in te blazen, maar steeds zonder resultaat. Tot
mevrouw Mary Agnes van Gesseler Verschuir-Pownall,
echtgenote van de toenmalige gouverneur van Djokjakarta, zich het lot van de zilversmeden aantrok en in 1930 het initiatief
nam om de zilversmeden van Kota Gede uit de misère te halen. Ze organiseerde een reis langs de historische
bouwwerken in de omgeving zoals de Boeddhistische Boroboedoer,
de Hindoeïstische Prambanan en andere tempels zoals de Islamitische
moskee uit de zestiende eeuw in Mantingan en liet tekeningen maken die als basis konden dienen
voor het ontwerp van zilverwerk.
Deze bloem- en bladmotieven zien we nu terug in het djokjazilver. Hoewel de makers het als eigen Javaanse cultuur
beschouwden, is de spirituele betekenis ervan niet meer aanwezig: het gaat er maar om hoe het in te passen is in een
esthetisch verantwoord resultaat.
Ook legde zij een verzameling aan van djokja. De zilversmeden werden onderwezen en in 1932 kwam er een winkel
(Pakarjan Ngajokjakarta) voor de verkoop aan de nieuwe klanten. Hier kon men streng toezicht houden op de kwaliteit
van het geleverde werk. Volgens een anekdote werd werk dat niet aan de eisen voldeed in beslaggenomen en omgesmolten,
zonder vergoeding voor de arme leverancier.
Mevrouw van Gesseler Verschuir vertrok met haar echtgenoot na het aflopen van zijn ambtstermijn in 1932, maar haar werk
werd voortgezet door de stichting die zij had opgericht.
Ook in Indië werd de kunst vanaf 1939 een tijd lang op de vakschool onderwezen, waar leraar
Raden Panji Warindio Dirdjoamigoeno de toon zette.
Advertentie voor Zilververkoop
De kopers waren de Indische Nederlanders en ook wel toeristen, voornamelijk Amerikanen. Omdat uiteindelijk nagenoeg alle
Nederlanders naar het vaderland zijn teruggekeerd, is er in Indonesië nog maar weinig djokja te vinden.
Met het vertrek van de Nederlanders is de vraag naar djokja ook nagenoeg opgedroogd.
De voorwerpen bestaan nog, maar soms zijn er geen mensen meer die zoiets nog zouden kunnen maken, en net als
bij sommige Europese zilvertechnieken is ook de kennis wel eens verdwenen: we weten eenvoudig niet hoe ze
het deden.